Dokterstaal

 A

  • Aders: Aders zijn de dunne bloedvaatjes waar je bloed doorheen stroomt.
  • Allergisch: Allergisch betekent dat je ergens niet tegen kunt. Je kunt voor allerlei dingen allergisch zijn. Sommige kinderen kunnen niet tegen pinda’s en andere kinderen kunnen niet tegen bepaalde medicijnen. Je kunt er van gaan niezen, of jeuk of uitslag krijgen.
  • Amandelen: Amandelen zijn knobbeltjes in je keel of neus. Als deze ontstoken raken kunnen je amandelen geknipt worden in het ziekenhuis.
  • Anesthesist: Op de operatiekamer werkt de anesthesist, ook wel de slaapdokter genoemd. De anesthesist zorgt ervoor dat jij in slaapt valt tijdens de operatie zodat je niets van de operatie voelt.
  • Appendix: Een appendix is een klein stukje aan je blindedarm, dat zit in je buik. Wanneer dit ontstoken raakt kun je hier veel pijn van hebben en moet dit stukje eruit gehaald worden.
  • Arts: De arts zorgt ervoor dat jij beter wordt. Een ander woord voor arts is dokter.
  • Astma: Astma is een ontsteking van de luchtwegen. Als je astma heb ben je kortademig, heb je een ‘piepende’ adem of moet je hoesten. 

 

B

  • Bacteriën: Bacteriën zijn piepkleine ziektemakers die je met het blote oog niet kunt zien. Je kunt ze alleen zien door een microscoop. Door sommige bacteriën kun je ziek worden.
  • Blaas: Een soort ballon onderin je buik die je plas opvangt en verzamelt. Als je blaas vol is, voel je dat je moet plassen.
  • Bloed: Bloed is het rode spul dat uit je vel komt als je valt. Bloed zorgt ervoor dat zuurstof en voeding overal komt waar het nodig is.
  • Bloeddrukmeter: Een bloeddrukmeter meet de kracht van het bloed in jouw lichaam. De dokter doet een bandje om je arm en pompt deze op waardoor hij strak gaat zitten. Op de meter kan de arts zien hoe hoog jouw bloeddruk is.
  • Bloed prikken: Er wordt met een dunne naald bloed uit je arm of hand gehaald. Het bloed dat eruit wordt gehaald wordt onderzocht in het ziekenhuis.
  • BMI: BMI is het getal dat gebruikt wordt om vast te stellen of je een gezond gewicht hebt.
  • Botten: Botten zijn de harde stukken in je hoofd, armen, benen en rug. De botten in je lichaam zorgen ervoor dat je niet in elkaar zakt.
  • Buisjes: Buisjes krijg je als je veel last hebt van oorpijn of als je niet goed kunt horen. Als je een buisje moet, ga je voor één dag naar het ziekenhuis. 

 

C

  • Cardioloog: De cardioloog is een dokter die alles over je hart weet.
  • Chirurg: Een chirurg is een dokter die mensen opereert.
  • Chronisch: Als een ziekte lang duurt en steeds terugkomt, ben je chronisch ziek. Een chronische ziekte gaat nooit meer over. Astma, epilepsie en suikerziekte zijn voorbeelden van chronische ziektes.
  • Couveuse: Dat is een veilig en warm bedje waar je in ligt als je te vroeg bent geboren.
  • Conditie: De conditie van je lichaam vertelt je hoe het met je lichaam is gesteld. Je kunt een goede of slechte conditie hebben. Als je een goede conditie hebt, ben je fit en niet snel moe. De meeste kinderen die ziek zijn hebben een slechte conditie.
  • CT-scan: Met een CT-scan kunnen foto’s gemaakt worden van de binnenkant van je lijf. Hiervoor lig je op een bank en word je langzaam in een soort tunnel geschoven. Het doet helemaal geen pijn.
      

D

  • Darmen: Darmen zorgen voor de vertering van dat wat je eet en drinkt. Ze halen de voedingsstoffen eruit en voeren dat wat je niet meer nodig hebt uit je lichaam. Het afval uit je darmen noemen we poep.
  • Dermatoloog: Een dermatoloog is een dokter die mensen met huidziekten of huidproblemen behandelt.
  • Diëtist: Als je bepaalde dingen niet en andere dingen juist wel moet eten, heb je een dieet. De diëtist bespreekt dit dieet met jou en je ouders.

 

E

  • ECG: Een ECG is een onderzoek waarbij gekeken wordt naar de manier waarop je hart werkt.
  • EEG: Een EEG is een onderzoek waarbij gekeken wordt naar de manier waarop je hersenen werken.

 

F

  • Fotoboek: Het fotoboek wordt gebruikt door de pedagogisch medewerker om je voor te bereiden op een operatie of onderzoek.
  • Fysiotherapeut: Een fysiotherapeut is iemand die jou leert om goed of beter te bewegen. Soms geeft de fysiotherapeut een massage zodat je je spieren beter kunt ontspannen, maar vooral leert de fysiotherapeut jou oefeningen.

 

G

  • Gehoortest: Als je niet goed hoort, krijg je een gehoortest. De dokter zet een koptelefoon op je hoofd en je hoort allerlei piepjes. Als je een piepje hoort, moet je dat tegen de dokter zeggen.
  • Gewrichten: Een gewricht is een plek waar je je lichaam kunt buigen. Knieën, ellebogen, polsen en enkels zijn gewrichten.
  • Gipskamer: In de gipskamer kom je wanneer je arm of been in het gips moet worden gezet.

 

H

  • Hart: Je hart is de motor van je lichaam. Het hart pompt de hele dag, zonder dat je er iets voor hoeft te doen.
  • Hartkatheterisatie: Een hartkatheterisatie is een dun buisje dat via een ader naar het hart gebracht wordt om daar te kijken of om een doorgang te verruimen.
  • Hersenen: Je hersenen zitten in je hoofd. Je hersenen sturen je lichaam.
  • Holding: De holding is de wachtruimte voordat jij naar de operatiekamer wordt gebracht.

 

I

  • Infuus: Een infuus is een dun buisje dat in je bloedvat wordt gebracht en waardoor je vocht of medicijnen krijgt.
  • Infectie: Een infectie krijg je wanneer bacteriën of virussen je ziek maken en wordt ook wel ontsteking genoemd.
  • Intensive care: Als je op de intensive care ligt word je heel intensief behandeld en verpleegd. Je bent via draadjes en slangetjes verbonden met allerlei apparaten die rond je bed staan. Die apparaten helpen de verpleegkundigen om zo goed mogelijk voor je te zorgen en in de gaten te houden hoe het met je gaat.

 

J

  • Jeuk: Jeuk is een vervelend kriebelig gevoel, dat ervoor zorgt dat je gaat krabben.

 

K

  • Keelamandelen: Je keelamandelen zitten links en rechts achter in je keel. Het kan gebeuren dat je amandelen ontsteken en dan worden ze met een operatie eruit gehaald.
  • Koorts: Als je koorts hebt kan je lichaam heel erg warm worden en voel je je ziek.

 

L

  • Laborant: Laboranten zijn mensen die jouw bloed onderzoeken in het laboratorium.
  • Laboratorium: In het ziekenhuis doen ze allerlei onderzoeken. Ze onderzoeken bijvoorbeeld je bloed, plas of poep. Dat doen ze in het laboratorium.
  • Logopedist: Een logopedist helpt je als je spraak-,stem-, of slikproblemen hebt. Je gaat samen met de logopedist oefeningen doen.
  • Luchtwegen: Je luchtweg is de weg die de lucht aflegt als je inademt. Je luchtwegen bestaan uit je neus en mond, je keel, je luchtpijp en je longen.

 

M

  • Maatschappelijk werker: Een maatschappelijk werker is iemand die met jouw ouders praat wanneer ze zich ergens zorgen over maken of wanneer er dingen geregeld moeten worden. Bijvoorbeeld het vrij krijgen van hun werk, het regelen van reiskostenvergoedingen of het regelen van aanpassingen in jullie huis.
  • Medicijnen: Medicijnen krijg je als je ziek bent. Ze zijn speciaal gemaakt om je ziekte te genezen.
  • Monitor: Een monitor is een klein computertje waar je met een aantal draadjes op aangesloten wordt. Op de monitor kan de arts zien of alles goed met je gaat, zoals je hartslag, bloeddruk, of de hoeveelheid zuurstof in je bloed.
  • MRI-scan: Met een MRI-scan worden foto’s gemaakt van de binnenkant van jouw lichaam. Tijdens een MRI-scan moet je net als op een echte foto heel stil liggen.

 

N

  • Narcose: Je wordt in slaap gebracht door medicijnen die je van de slaapdokter krijgt. Hierdoor voel je niks van de operatie.
  • Neusamandelen: Je neusamandelen zitten achterin je neus. Als je neusamandelen teveel bacteriën binnenkrijgen kun je ziek worden en raken je neusamandelen ontstoken. Met een operatie kunnen je amandelen eruit gehaald worden.
  • Nuchter: Als je voor een operatie of onderzoek nuchter moet zijn, betekent dit dat je van tevoren niet mag eten of drinken. Je krijgt van de dokter te horen vanaf hoe laat je niet meer mag eten of drinken.

 

O

  • Ontslag: Als je ontslagen wordt uit het ziekenhuis, betekent het dat je naar huis mag.
  • Operatie: Bij een operatie maakt de dokter die we een chirurg noemen een snee in je lichaam om er iets te maken of weg te halen (bijvoorbeeld je blinde darm). Zo kan de dokter jou beter maken. Wanneer de chirurg dat doet, word je eerst onder narcose gebracht. Bij het woord ‘narcose’ kun je hierover meer lezen.
  • Opname: Als je opgenomen wordt in het ziekenhuis, betekent dat dat je in het ziekenhuis komt logeren.
  • Organen: Je hart, je lever, je darmen, je nieren en je longen noemen we je organen. Je organen zijn heel belangrijk. Ze zorgen er allemaal voor dat je lichaam goed werkt.

 

P

  • Pedagogisch medewerker: Dit zijn medewerkers die ervoor zorgen dat je naast de minder prettige dingen ook gewone en leuke dingen kunt doen. Ze helpen je met het bedenken van wat je de hele dag zou kunnen doen, bijvoorbeeld samen activiteiten doen op je kamer of spelen in de speelkamer. De pedagogisch medewerker kan jou ook alles vertellen over een operatie of onderzoek en gaat met jou mee.
  • Polikliniek: De polikliniek is een afdeling in het ziekenhuis waar je op controle gaat bij de dokter.

 

Q

  • Quarantaine: Als je in quarantaine moet, lig je in een aparte kamer. Je ligt in een aparte kamer omdat je ziek bent en het ziekenhuis wil voorkomen dat andere kinderen ook ziek worden.

 

R

  • Recovery: De recovery is een kamer waar je na een operatie wakker wordt en waar je vader en moeder bij je mogen zijn.
  • Rode bloedlichaampjes: Je hebt rode en witte bloedlichaampjes. De rode bloedlichaampjes zorgen ervoor dat zuurstof verplaatst kan worden in je bloed.
  • Röntgenfoto: Met behulp van speciale stralen (röntgenstralen) kan er een foto van de binnenkant van je lichaam worden gemaakt. Op deze foto kun je je botten, maar ook je organen, zoals je lever en je hart zien.
  • Rooming-in: Rooming-in betekent dat je vader of moeder bij jou op de kamer blijft slapen.
  • Ruggenmerg: In de botten van je ruggenwervel zit een zachte massa die we ruggenmerg noemen. Door je ruggenmergkanaal lopen zenuwen die de spieren en dergelijke in je lichaam aansturen.

 

S

  • Slaapdokter: Deze dokter, de anesthesist, zorgt dat je onder narcose gebracht wordt. De slaapdokter past heel goed op jou als je slaapt.
  • Speelkamer: De speelkamer is een gezellige kamer waar je kunt spelen met allerlei speelgoed.
  • Spoedeisende hulp: Je gaat naar de spoedeisende hulp als je met spoed hulp nodig hebt.
  • Steriel: Steriel betekent dat iets helemaal schoon is, zonder bacteriën. Bijvoorbeeld de naalden waarmee geprikt wordt en de operatiekamer zijn steriel.
  • Stethoscoop: Met een stethoscoop luistert de dokter naar je hart, je longen en je buik. Zo kan hij horen of je hart goed klopt, of je goed ademt en of je darmen in orde zijn.
  • Stuwband: De stuwband krijg je om je arm wanneer er bloed geprikt wordt. Deze band wordt stevig om je arm gedaan zodat je bloedvaten goed zichtbaar zijn en je makkelijker te prikken bent.

 

T

  • Tube: Een tube is een buisje dat in je luchtpijp geplaatst wordt om te helpen met (be)ademen.

 

U

  • Uroloog: De uroloog is een dokter die je helpt bij problemen aan de urinewegen of geslachtsorganen.

 

V

  • Verpleegkundigen: Verpleegkundigen zijn de mensen die de hele dag voor je zorgen. Als je wat wilt weten, kun je het hen vragen en ook met problemen kun je bij ze terecht.
  • Voedingsassistenten: De voedingsassistenten verzorgen het eten op de afdeling. Zij zorgen voor jouw ontbijt, drinken en fruit en de broodmaaltijd tussen de middag. ‘s Ochtends komen ze bij je langs om je te vragen wat je die dag wilt eten.
  • Vingerprik: Wanneer er maar een beetje bloed nodig is voor het onderzoek, krijg je meestal een vingerprik.
  • Virussen: Een virus is een piepklein deeltje, dat een ontsteking kan veroorzaken als het in je lichaam komt. Je kunt een virus op verschillende manieren krijgen. Bijvoorbeeld via de lucht door te hoesten bij een verkoudheid of als je je handen niet goed wast bij diarree.

 

W

  • Witte bloedlichaampjes: In je lichaam heb je rode en witte bloedlichaampjes. De witte bloedlichaampjes zorgen voor de afweer en vernietiging van beestjes die je gezondheid bedreigen, zoals bacteriën en virussen.

 

Z

  • Zintuigen: De zintuigen zijn de hulpmiddelen van je lichaam waarmee je je omgeving kunt verkennen. Je hebt vijf zintuigen: zien (zicht), ruiken (reuk), voelen (tast), horen (gehoor), proeven (smaak).